3

Een uur na zonsopgang maakten twee nieuwe cipiers de deur van de cel open, trommelden ons uit bed en deden ons handboeien om. Ze negeerden mijn vragen, maar leken geamuseerd toen Kolja om een kop thee en een omelet vroeg. Grapjes waren kennelijk zeldzaam in de Kruisen, want zo’n goede grap was het helemaal niet; toch grijnsden de cipiers toen ze ons de gang in duwden. Ergens lag iemand te kreunen, een zacht, aanhoudend gekreun, als een scheepshoorn heel in de verte.

Ik wist niet of we op weg waren naar de galg of een verhoorkamer. De hele nacht had ik niet geslapen, afgezien van die ene slok uit de flacon van de Duitser had ik al sinds ik op het dak van het Kirov had gezeten niets meer gedronken en een bult zo groot als de vuist van een zuigeling was opgekomen op de plek waar ik mijn voorhoofd tegen het plafond had gestoten. Al met al was het een beroerde ochtend, een van de ergste van mijn bestaan, maar ik wilde leven. Ik wilde leven, en ik wist dat ik mijn executie niet met waardigheid tegemoet kon treden. Ik zou voor de beul of het vuurpeloton op mijn knieën gaan en om mijn leven smeken op grond van mijn jeugdige leeftijd, de vele uren die ik op het dak had doorgebracht in afwachting van de bommen, alle barricades die ik had helpen opwerpen, alle greppels die ik had gegraven. Dat hadden we allemaal gedaan, we hadden ons allemaal in dienst gesteld van het grote doel, maar ik was een echte zoon van Piter en ik verdiende het niet om te sterven. Wat had ik verkeerd gedaan? We hebben de cognac van een dode Duitser opgedronken, wil je daarvoor een eind aan mijn leven maken? Wil je een ruw henneptouw om mijn hals knopen en voorgoed mijn brein doen verstillen, alleen omdat ik een mes heb gestolen? Doe het niet, kameraad. Ik denk niet dat ik voor grootse daden voorbestemd ben, maar ik kan allicht nog iets voor de wereld betekenen.

De cipiers begeleidden ons een stenen trap af, de treden glad en afgesleten door de hakken van duizenden laarzen. Een oude man met een dikke grijze sjaal die twee keer om zijn hals was geslagen zat aan de andere kant van het ijzeren traliehek dat ons onder aan de trap de weg versperde. Hij schonk ons een tandeloze grijns en deed het hek van het slot. Even later liepen we door een dikke houten deur naar buiten, het zonlicht in. We waren levend en ongedeerd de Kruisen uit gekomen.

Kolja, die niet onder de indruk was van het kennelijke uitstel van executie, schepte met zijn geboeide handen wat schone sneeuw op en likte eraan. Die vrijpostige handeling maakte me jaloers, net als de gedachte aan koud water op mijn tong. Maar ik wilde niets doen wat de woede van de cipiers zou kunnen opwekken. Onze ontsnapping uit de Kruisen leek me een merkwaardige vergissing, en ik verwachtte zó weer naar binnen te worden geduwd als ik iets verkeerd deed.

De cipiers brachten ons naar een gaz die met zijn grote, ronkende motor op ons stond te wachten en een smerige walm uitbraakte. Twee soldaten zaten op de voorbank zonder ook maar een greintje nieuwsgierigheid naar ons te kijken. Ze hadden hun met bont gevoerde mutsen ver over hun voorhoofd getrokken.

Zonder op een bevel te wachten sprong Kolja op de achterbank.

‘Heren, naar de opera!’

De cipiers, wier maatstaven fors waren verlaagd na al die jaren van werken in de Kruisen, moesten weer hartelijk om Kolja lachen. De soldaten niet. Een van hen draaide zich om en nam Kolja van top tot teen op.

‘Nog één woord en ik breek verdomme je arm. Als het aan mij lag, had je al een kogel in je kop gehad. Achterlijke deserteur. Jij daar,’ – dat was tegen mij gericht – ‘instappen.’

Kolja deed zijn mond alweer open, en ik wist dat er ellende van zou komen. Ik had niet de indruk dat de soldaat blufte en Kolja was duidelijk niet in staat om een eenvoudig dreigement te begrijpen.

‘Ik ben geen deserteur,’ zei hij. Zelfs met geboeide handen slaagde hij erin de linkermouw van zijn overjas, de linkermouw van zijn legertrui en de linkermouw van de twee shirts die hij daaronder droeg op te stropen en zijn onderarm aan te bieden aan de soldaat voorin. ‘Als je mijn arm wilt breken, ga je je gang maar, maar ik ben geen deserteur.’

Een eindeloos moment lang zei niemand iets. Kolja staarde de soldaat aan, de soldaat staarde terug en de rest van ons keek afwachtend toe, onder de indruk van deze machtsstrijd en nieuwsgierig wie van de twee zou winnen. Uiteindelijk gaf de soldaat zich gewonnen door zich van Kolja af te wenden en mij af te blaffen.

‘Stap in de auto, kleine etterbak.’

De cipiers grijnsden. Dit was al het vermaak dat ze die ochtend zouden krijgen. Er waren geen martelingen gepland, ze hoefden geen tanden te trekken, geen nagels uit de vingers van een schreeuwende man te wrikken, dus vermaakten ze zich door toe te kijken terwijl ik, de kleine etterbak, haastig naast Kolja op de achterbank ging zitten.

De soldaat reed heel hard, zonder ook maar enige aandacht te besteden aan de gladde plekken op het wegdek. We scheurden langs de oevers van de bevroren Neva. Ik had mijn kraag opgezet om mijn gezicht te beschermen tegen de wind die onder het canvas dak door floot. Kolja leek geen last te hebben van de kou. Hij staarde naar de torenspits van de kerk van Johannes de Doper aan de andere kant van de rivier en deed er het zwijgen toe.

We draaiden de Kamennoostrovskibrug op. Het oude staal van de boogbrug was bedekt met rijp en aan de lantaarns hingen baarden van ijspegels. Zo kwamen we aan op het eiland Kamenni. Heel even hield de bestuurder in om een bomkrater in het midden van de weg te ontwijken, waarna hij een lange oprit op reed met aan weerszijden stronken van limoenbomen en parkeerde voor een schitterende houten villa met een portiek van witte zuilen. Kolja bestudeerde het huis.

‘Hier heeft de familie Dolgoroekov gewoond,’ zei hij toen we uitstapten. ‘Maar jullie hebben vast nog nooit van de familie Dolgoroekov gehoord.’

‘Een stel aristocraten die ze de nek hebben omgedraaid,’ zei een van de soldaten terwijl hij met de loop van zijn geweer gebaarde dat we naar de voordeur moesten lopen.

‘Een aantal van hen wel,’ gaf Kolja toe. ‘En een aantal heeft het bed gedeeld met keizers.’

In het daglicht zag Kolja eruit alsof hij zó van een van de propagandaposters was gestapt die door de hele stad hingen. Hij had de gelaatstrekken van een held: een krachtige kin, een rechte neus, blond haar dat over zijn voorhoofd viel. Een knappe deserteur.

De soldaten escorteerden ons naar de portiek, waar zandzakken waren opgestapeld tot een muur van 1,20 meter die dienstdeed als mitrailleurpost. Bij de mitrailleur zaten twee soldaten die een sigaret deelden. Kolja snoof de lucht op en keek verlangend naar het sjekkie.

‘Echte tabak,’ zei hij voordat onze gewapende begeleiders de voordeur openduwden en ons naar binnen brachten.

Ik was nog nooit in een villa geweest, had er alleen maar over gelezen in romans: de bals op de parketvloeren, de bedienden die soep opschepten uit zilveren terrines, de strenge patriarch in zijn bibliotheek die zijn wenende dochter waarschuwde dat ze bij die eenvoudige jongen uit de buurt moest blijven. Maar hoewel het oude huis van de familie Dolgoroekov er aan de buitenkant nog schitterend uitzag, had het interieur geleden onder de revolutie. Op de marmeren vloer, die duidelijk al maanden niet meer was gedweild, stonden de afdrukken van duizenden modderige laarzen. Ter hoogte van de plinten was het door rook vergeelde behang opgekruld. Van het oorspronkelijke meubilair was niets bewaard gebleven, net zomin als van de olieverfschilderijen en de Chinese vazen die ooit de wanden en teakhouten planken moesten hebben gesierd.

Tientallen officiers in uniform haastten zich van kamer naar kamer en liepen een gewelfde, dubbele trap op waarvan de balustrades en alle spijlen ontbraken. Waarschijnlijk waren die er weken geleden al af gesloopt om als brandhout te dienen. De uniformen waren niet die van het Rode Leger. Kolja zag me staren.

‘nkvd. Misschien denken ze dat we spionnen zijn.’

Kolja hoefde me niet te vertellen dat deze mannen van de nkvd waren. Als kind wist ik al hoe hun uniformen eruitzagen, en dat ze een spitse blauw-rode pet droegen, en een Tokarev in hun holster. Ik had de aanblik leren vrezen van hun Packards die met draaiende motor bij de poort van het Kirov stonden, zwarte raven die stonden te wachten tot ze de zoveelste ongelukkige burger van huis en haard konden wegvoeren. In de tijd dat ik in het gebouw had gewoond, had de nkvd daar zeker vijftien mannen opgepakt. Sommigen keerden na een paar weken terug, met kaalgeschoren hoofd en een bleek, levenloos gezicht, en als ik hen op de trap tegenkwam terwijl ze naar hun appartement hinkten meden ze mijn blik. De gebroken mannen die thuiskwamen moeten hebben beseft hoe zeldzaam ze waren en hoeveel geluk ze hadden gehad, maar ze leken niet erg blij dat ze nog leefden. Ze wisten wat er met mijn vader was gebeurd en daarom durfden ze me niet recht aan te kijken.

De soldaten porden ons voort tot we een serre aan de achterkant van het huis bereikten. De hoge openslaande deuren boden een prachtig uitzicht op de Neva en de grimmige, onaangedaan ogende appartementengebouwen van de wijk Viborg aan de overkant van de rivier. Een oudere man zat in zijn eentje achter een eenvoudig houten bureau midden in de serre. Hij hield de hoorn van een telefoon tussen zijn wang en zijn schouder, zodat hij tijdens het luisteren met een pen op een schrijfblok kon krabbelen.

Hij wierp ons een vluchtige blik toe toen we bij de deur bleven staan. Met zijn dikke nek en scheve, platte neus leek hij wel een voormalig bokser. De wallen onder zijn halfgeloken ogen waren donker en de rimpels in zijn voorhoofd diep. Zijn grijze haar was gemillimeterd. Zo te zien was hij een jaar of vijftig, maar hij zag eruit alsof hij zo uit zijn stoel kon opstaan en ons allemaal tegen de vlakte kon slaan zonder zelfs maar zijn uniform te kreuken. Op de kraag van zijn jas schitterden drie sterren. Ik wist niet precies wat drie sterren betekenden, maar het waren er drie meer dan alle anderen in de villa op hun kraag hadden.

Hij wierp zijn schrijfblok op het bureau, zodat ik kon zien dat hij helemaal geen aantekeningen had zitten maken, zoals ik dacht, maar allemaal kruisjes had getekend, tot het hele blad ermee gevuld was. Om de een of andere reden joeg dat me meer angst aan dan zijn uniform of zijn boksersgezicht. Een man die tieten of honden tekende kon ik nog wel begrijpen, maar een man die alleen maar kruisjes tekende?

Hij keek naar ons, naar Kolja en mij, en ik wist dat hij ons vonniste, dat hij onze misdaden afwoog en ons tot de doodstraf veroordeelde, en dat alles terwijl hij naar een stem luisterde die via een lange draad zijn oor bereikte.

‘Mooi,’ zei hij. ‘Ik wil dat het voor het middaguur geregeld wordt. Geen uitzonderingen.’

Hij hing op en glimlachte naar ons, een glimlach die op zijn gezicht net zozeer uit de toon viel als het eenvoudige houten bureau en de man zelf in de beeldschone serre van het oude aristocratenhuis. De kolonel (want ik nam aan dat dit de kolonel was over wie de soldaten het de vorige avond hadden gehad) had een mooie glimlach en verrassend witte tanden, waardoor de dreigende uitdrukking op zijn brute gezicht plaatsmaakte voor hartelijkheid.

‘De deserteur en de plunderaar! Kom, kom dichterbij, die handboeien zijn onnodig. Ik geloof niet dat deze jongens voor problemen zullen zorgen.’ Hij gebaarde naar de soldaten, die met tegenzin hun sleutels tevoorschijn haalden en ons de handboeien afdeden.

‘Ik ben geen deserteur,’ zei Kolja.

‘O nee? Wegwezen,’ beval hij de soldaten, zonder hen zelfs maar aan te kijken. De soldaten gehoorzaamden en lieten ons alleen met de kolonel. Die stond op en kwam naar ons toe. Het pistool in de holster om zijn middel tikte tegen zijn heup. Kolja ging stram rechtop staan, in de houding voor de inspectie van de officier, en omdat ik niet wist wat ik anders moest doen, volgde ik zijn voorbeeld. De kolonel liep door tot zijn geschonden gezicht bijna dat van Kolja raakte.

‘Je bent geen deserteur, maar toch heeft je compagnie je als vermist opgegeven en ben je veertig kilometer van de plek waar je hoorde te zijn weer teruggevonden.’

‘Jawel, maar daar is een eenvoudige verklaring voor ...’

‘En jij,’ ging hij verder terwijl hij zich tot mij wendde. ‘Een Duitse parachutist komt bij jou op straat terecht en je schakelt niet eens de autoriteiten in. In plaats daarvan besluit je jezelf te verrijken ten koste van de gemeenschap. Is daar ook een eenvoudige verklaring voor?’

Ik had water nodig. Mijn mond was zo droog dat hij aanvoelde als de geschubde huid van een hagedis, en inmiddels zag ik felle lichtvlekjes ronddansen aan de randen van mijn blikveld.

‘Nou?’

‘Het spijt me,’ zei ik.

‘Het spijt je?’ Hij bleef me nog even aankijken en begon toen te lachen. ‘O, nou, als je spijt hebt, prima, dan is er niks aan de hand. Zolang je maar spijt hebt, daar gaat het om. Hoor eens, knul, weet je hoeveel mensen ik al heb geëxecuteerd? En dan bedoel ik niet op mijn bevel, dan bedoel ik persoonlijk, met deze Tokarev hier.’ Hij sloeg op het pistool dat hij droeg. ‘Wil je eens raden? Nee? Mooi, want ik weet het niet. Ik ben de tel kwijtgeraakt. En dat terwijl ik zo iemand ben die graag alles weet. Ik hou alles bij. Zo weet ik precies hoeveel vrouwen ik heb geneukt, en dat zijn er heel wat, geloof me. Je bent een knappe jongen,’ zei hij tegen Kolja, ‘maar geloof me, mij haal je niet meer in, al word je honderd, en dat is onwaarschijnlijk.’

Ik wierp een vluchtige blik op Kolja, in de verwachting dat hij iets stoms ging zeggen wat ons allebei de kop zou kosten, maar voor de verandering stond Kolja eens met zijn mond vol tanden.

“Sorry” zeg je tegen de schoolmeester als je een krijtje breekt,’ ging de kolonel verder. “Sorry” is niet goed genoeg voor plunderaars en deserteurs.’

‘We dachten dat hij misschien wel iets te eten bij zich had.’

De kolonel bleef me een hele tijd aanstaren.

‘En?’

‘Nee, hij had alleen wat cognac. Of brandy ... schnaps misschien.’

‘Elke dag schieten we een stuk of tien mensen dood wegens het vervalsen van voedselbonnen. Weet je wat ze tegen ons zeggen voordat we ze een kogel door de kop jagen? Dat ze honger hadden. Natuurlijk hadden ze honger! Iedereen heeft honger. Dat neemt niet weg dat we dieven ter plekke doodschieten.’

‘Maar ik stal helemaal niet van de Russen ...’

‘Je hebt staatseigendommen gestolen. Heb je verder nog iets gepakt?’

Ik aarzelde zo lang als ik durfde.

‘Een dolk.’

‘Nee maar. Een eerlijke dief.’

Ik liet me op één knie zakken, maakte de schede rond mijn enkel los en gaf hem met de dolk erin aan de kolonel. Die staarde naar het Duitse leer.

‘Heb je dit de hele nacht bij je gehad? Heeft niemand je gefouilleerd?’ Zachtjes vloekend slaakte hij een zucht, moe van alle onbekwaamheid. ‘Geen wonder dat we de oorlog dreigen te verliezen.’ Hij trok de dolk en las de inscriptie. ‘bloed en eer. Ha. Moge God die hoerenzonen in hun reet neuken. Weet je hoe je hem moet gebruiken?’

‘Hè?’

‘De dolk. Snijden,’ zei hij terwijl hij met het stalen blad door het luchtledige maaide, ‘is beter dan steken. Moeilijker af te weren. Mik op de keel, en als dat niet lukt, mik je op de ogen of de buik. Het bovenbeen is ook goed, want daar zitten grote bloedvaten.’ Elke instructie ging vergezeld van een energieke demonstratie. ‘En nooit ophouden,’ zei hij terwijl hij met de glanzende dolk op me af danste, ‘nooit opgeven, altijd de dolk in beweging houden, altijd de tegenstander in de verdediging drukken.’

Hij stak de dolk weer in de schede en gooide hem naar me toe.

‘Hou maar. Je zult hem nog nodig hebben.’

Ik staarde naar Kolja, die zijn schouders ophaalde. Dit was allemaal veel te vreemd om te bevatten, dus had het weinig zin om je hersenen te pijnigen in een poging vast te stellen waar je stond. Ik liet me op één knie zakken om de dolk om mijn enkel te gespen.

De kolonel was naar de openslaande deuren gelopen, waar hij naar de sneeuw van de vorige dag keek die over de bevroren Neva waaide.

‘Jouw vader was die dichter.’

‘Ja,’ gaf ik toe terwijl ik rechtop ging staan en mijn blik op het achterhoofd van de kolonel richtte. Buiten mijn familie had geen mens de afgelopen vier jaar over mijn vader gerept. Letterlijk, bedoel ik. Met geen woord.

‘Hij kon goed schrijven. Wat er met hem gebeurd is, is ... betreurenswaardig.’

Wat kon ik daarop zeggen? Ik staarde naar mijn schoenen, wetend dat Kolja me met samengeknepen ogen opnam terwijl hij probeerde te bedenken welke betreurenswaardige dichter mij had verwekt.

‘Jullie hebben vandaag allebei nog niets gegeten,’ zei de kolonel. Het was geen vraag. ‘Zwarte thee en geroosterd brood, hoe klinkt dat? Misschien is er ergens zelfs nog wat vissoep te vinden. Borja!’

Een adjudant met een potlood achter zijn oor stapte de serre binnen.

‘Regel ontbijt voor deze jongens.’

Borja knikte en vertrok zo snel als hij gekomen was.

Vissoep. Ik had al sinds de zomer geen vissoep meer gehad. De gedachte alleen al was wild en exotisch als een naakt meisje op een eiland in de Stille Zuidzee.

‘Kom eens hier,’ zei de kolonel. Hij opende een van de openslaande deuren en stapte de kou in. Kolja en ik liepen achter hem aan over een grindpad dat door een door vorst geteisterde tuin heen naar de oever van de rivier liep.

Op de Neva schaatste een meisje, gehuld in een jas van vossenbont. In een gewone winter zag je in het weekeinde ’s middags vaak honderden meisjes schaatsen, maar dit was geen gewone winter. Het ijs was stevig en lag er al weken, maar wie had er tegenwoordig nog de kracht om achtjes te maken? Staand op de bevroren modder aan de oever van de rivier staarden Kolja en ik naar haar zoals je naar een aapje zou staren dat op een eenwieler over straat fietst. Ze was griezelig mooi. Haar donkere haar was in een middenscheiding gekamd en losjes opgestoken, en haar door de ijzige wind geteisterde wangen waren vol, met een gezonde blos erop. Het duurde een paar tellen voor het tot me doordrong waarom ze er zo vreemd uitzag, maar toen was het onmiskenbaar: zelfs van deze afstand kon je zien dat het meisje goed doorvoed was. Haar gezicht had niets magers of wanhopigs. Ze bezat de nonchalante gratie van een atlete. Haar pirouettes waren snel en precies en ze raakte geen moment buiten adem. Haar dijen waren vast adembenemend mooi, lang, bleek en krachtig, en voor het eerst in dagen voelde ik een erectie opkomen.

‘Komende vrijdag gaat ze trouwen,’ zei de kolonel. ‘Met een niksnut, als je ’t mij vraagt, maar goed. Hij is lid van de Partij, dus hij kan zich haar veroorloven.’

‘Is dat uw dochter?’ vroeg Kolja.

De kolonel grijnsde zijn witte tanden bloot, waardoor het leek of zijn boksersgezicht in tweeën werd gespleten.

‘Je vindt zeker dat ze niet op mij lijkt, hè? Nee, nee, wat dat betreft heeft ze geluk gehad. Ze heeft het gezicht van haar moeder en het karakter van haar vader. Die meid zal de wereld nog veroveren.’

Pas toen drong het tot me door dat de tanden van de kolonel vals waren, dat het een brug was die zijn hele bovengebit leek te hebben vervangen. En opeens wist ik heel zeker dat de man was gemarteld. Tijdens een of andere zuiveringsactie hadden ze hem opgepakt en hem ervan beschuldigd dat hij een trotskist, een Witte of een sympathisant van de fascisten was. Vervolgens hadden ze de tanden uit zijn mond getrokken en hem geslagen tot zelfs zijn ogen bloedden, tot hij bloed piste en scheet, tot het bevel kwam van een of ander departement in Moskou: we hebben de man gerehabiliteerd, laat hem met rust, hij hoort weer bij ons.

Ik kon het me voorstellen omdat ik het me zo vaak had voorgesteld, telkens als ik me afvroeg hoe de laatste dagen van mijn vader eruit hadden gezien. Hij had de pech dat hij een Jood was en een vrij bekend dichter, dat hij ooit bevriend was geweest met Majakovski en Mandelstam en een bittere vijand was van Obranovitsj en anderen die hij als de spreekbuizen van de bureaucratie beschouwde, criticasters van de revolutionaire dichtkunst die mijn vader bestempelden als een onruststoker en een profiteur omdat hij schreef over de onderwereld van Leningrad, hoewel er – officieel althans – helemaal geen sprake was van een onderwereld in Leningrad. Bovendien had hij de euvele moed om zijn boek Piter te noemen, de bijnaam van de stad, de naam die iedereen gebruikte die in Leningrad was geboren, maar die uit alle sovjetteksten was geschrapt omdat ‘Sint Petersburg’ symbool stond voor de arrogantie van de oude tsaar, een tiran die de stad naar zijn beschermheilige had genoemd.

Op een zomerse middag in 1937 namen ze mijn vader mee van het kantoor van het literaire tijdschrift waarvoor hij werkte. Ze hebben hem nooit meer teruggegeven. Voor hem geen telefoontje van dat departement in Moskou, want rehabilitatie was geen optie. Een officier van de geheime dienst kon de staat in de toekomst mogelijk nog van dienst zijn, een decadente dichter niet. Misschien was hij gestorven in de Kruisen of in Siberië, of ergens daartussenin. Dat hebben we nooit te horen gekregen. Als hij is begraven, is er geen grafsteen, en als hij is gecremeerd, is er geen urn.

Een hele tijd ben ik boos geweest op mijn vader omdat hij zulke gevaarlijke teksten schreef. Ik vond het stom dat een boek belangrijker voor hem was dan bij mij kunnen blijven om me een klap voor mijn kop te geven als ik in mijn neus zat te peuteren. Later besloot ik dat hij er niet voor had gekozen om de Partij te beledigen, niet bewust, niet zoals Mandelstam (die met krankzinnige onverschrokkenheid had geschreven dat Stalin dikke vingers als naaktslakken had, en een snor als twee kakkerlakken). Mijn vader wist helemaal niet dat Piter zo gevaarlijk was, tot de officiële recensies verschenen. Hij dacht dat hij een boek had geschreven dat hooguit vijfhonderd mensen zouden lezen, en misschien had hij wel gelijk, maar van die vijfhonderd was er ten minste één die hem had verklikt. Einde oefening.

De kolonel had het echter wel overleefd, en terwijl ik naar hem keek vroeg ik me af of hij het zelf ook merkwaardig vond dat hij zo dicht bij de dodelijke kaken van de haai was geweest en er desondanks in was geslaagd zich terug naar de kust te worstelen, dat hij die had moeten wachten op de gratie van een ander nu zelf kon beslissen of hij iemand anders gratie zou schenken. Op dat moment leek hij zich nergens zorgen over te maken. Hij keek naar zijn schaatsende dochter en klapte in zijn knoestige handen toen ze een pirouette maakte.

‘Maar goed, de bruiloft is vrijdag. En zelfs nu, met alles wat er gaande is,’ zei de kolonel met een handgebaar waarmee hij doelde op Leningrad, de hongersnood, de oorlog, ‘wil ze een echte bruiloft, zoals het hóórt. Dat is prima, het leven gaat door, we vechten weliswaar tegen barbaren, maar we moeten mensen blijven, Russen blijven. Dus zal er muziek zijn, en dans ... en een bruidstaart.’

Hij keek ons om de beurt aan, alsof het woord ‘bruidstaart’ iets gewichtigs had en wij dat allebei goed moesten begrijpen.

‘Het is traditie, zegt mijn vrouw, we moeten een bruidstaart hebben. Het schijnt groot ongeluk te brengen, geen bruidstaart bij een bruiloft. Nu strijd ik al mijn hele leven tegen dergelijk boerenbijgeloof, want de priesters gebruikten het alleen maar om de mensen dom en bang te houden, maar mijn vrouw ... mijn vrouw wil een bruidstaart. Prima, prima, maak dan maar een bruidstaart. Al maanden hamstert ze suiker, honing, bloem en al het andere dat ze nodig heeft.’

Ik zag het in gedachten voor me, de zakken suiker, de potten honing, de bloem, vast echte bloem, niet de beschimmelde overblijfselen uit een getorpedeerde schuit. Van het beslag alleen al kon de helft van het Kirov waarschijnlijk twee weken eten.

‘Ze heeft alles wat ze nodig heeft, behalve de eieren.’ Weer die gewichtige blik. ‘Eieren,’ zei de kolonel, ‘zijn moeilijk te verkrijgen.’

Een paar tellen lang bleven we zwijgend staan kijken naar de pirouettes van de dochter van de kolonel.

‘Misschien heeft de marine er wel een paar,’ zei Kolja.

‘Nee. Ze hebben niets.’

‘Ze hebben anders wel vlees in blik. Ik heb in ruil voor een pak speelkaarten een blik vlees gekregen van een marinier ...’

‘Maar eieren hebben ze niet.’

Ik vind mezelf niet dom, maar het duurde een hele tijd voordat het tot me doordrong wat de kolonel bedoelde, en het duurde nog langer eer ik de moed bij elkaar had geraapt om het hem te vragen.

‘Dus u wilt dat wij op zoek gaan naar eieren?’

‘Een dozijn,’ zei hij. ‘Ze heeft er tien nodig, maar er kan er een breken of misschien zijn er een paar verrot.’ Toen hij de verwarring op ons gezicht zag, schonk hij ons weer die prachtige glimlach en omklemde hij onze schouders zo stevig dat ik meteen rechtop ging staan. ‘Mijn mannen beweren dat er nergens in Leningrad nog eieren te vinden zijn, maar ik geloof dat alles in Leningrad te vinden is, zelfs nu nog, en dat het een kwestie is van de juiste kerels vinden om het te zoeken. Een stel dieven.’

‘We zijn geen dieven,’ zei Kolja, terwijl hij de kolonel vol verontwaardiging recht in de ogen keek. Ik kon hem wel slaan. Volgens het boekje hoorden we al dood en bevroren op een slee te liggen, samen met de rest van de lijken van die dag. We hadden uitstel van executie gekregen. In ruil voor een eenvoudig klusje hadden we ons leven teruggekregen. En nu wilde hij het verpesten – hij vróég gewoon om een kogel, wat niet best was, maar hij vroeg ook om een kogel voor mij, en dat was nog veel erger.

‘Hoezo zijn jullie geen dieven? Jij hebt je eenheid in de steek gelaten ... Nee, nee, mond houden, niets zeggen. Je hebt je eenheid in de steek gelaten en op het moment dat je dat deed, verspeelde je je rechten als soldaat van het Rode Leger – het recht om je geweer, die jas en die laarzen te dragen. Je bent wel degelijk een dief. En jij, haakneus, jij hebt een lijk geplunderd. Het was het lijk van een Duitser, dus persoonlijk heb ik er geen problemen mee, maar plunderen staat gelijk aan diefstal. Dus laten we geen spelletjes spelen. Jullie zijn allebei dieven. Domme dieven, dat wel, onhandige dieven, absoluut, maar jullie hebben geluk, want de goede dieven hebben we niet kunnen betrappen.’

Hij draaide zich om en liep terug naar het huis. Kolja en ik bleven nog even staan kijken naar de dochter van de kolonel. Haar mantel van vossenbont glansde in de zon. Ze moest ons inmiddels hebben gezien, maar ze besteedde totaal geen aandacht aan ons, keek niet eens in onze richting. We waren twee knechtjes van haar vader en dus zo saai als wat. Zo lang als we konden bleven we naar haar kijken, in een poging het beeld in ons geheugen te prenten voor als we nog eens wilden masturberen, tot de kolonel ons afblafte en we haastig achter hem aan liepen.

‘Hebben jullie je voedselbonnen bij je?’ vroeg hij. Hij nam grote passen nu zijn pauze erop zat en hij weer klaar was voor een lange werkdag. ‘Geef op.’

Ik had mijn voedselbonnen aan de binnenzak van mijn jas vastgespeld. Ik maakte de speld los en zag dat Kolja zijn bonnen uit zijn omgeslagen sok trok. De kolonel pakte ze van ons af.

‘Als jullie me aanstaande donderdag vóór zonsopgang de eieren komen brengen, krijgen jullie ze terug. Zo niet, tja, dan kunnen jullie heel januari sneeuw eten, en in februari liggen er ook geen nieuwe bonnen op je te wachten. Ervan uitgaand dat een van mijn mannen je niet voor die tijd heeft gevonden en gedood, en daar zijn mijn mannen erg goed in.’

‘Ze kunnen alleen geen eieren vinden,’ zei Kolja.

De kolonel glimlachte. ‘Ik mag jou wel, knul. Je zult niet oud worden, maar ik mag je wel.’

We stapten de serre binnen. De kolonel ging achter zijn bureau zitten en staarde naar de zwarte telefoon. Hij trok zijn wenkbrauwen op alsof hij zich iets herinnerde, opende de bureaula en haalde er een opgevouwen brief uit. Die hield hij Kolja voor.

‘Dat is een vrijstelling van de avondklok voor jullie allebei. Als iemand moeilijk doet, laat je hem die brief zien, dan kun je weer verder. En wacht, ik heb nog iets ...’

Hij haalde vier briefjes van 100 roebel uit zijn portefeuille en gaf die aan Kolja, die er even een vluchtige blik op wierp en ze toen in zijn zak stopte.

‘Daar had ik afgelopen juni duizend eieren voor kunnen kopen,’ zei de kolonel.

‘En komende juni weer,’ zei Kolja. ‘De moffen komen nooit de winter door.’

‘Als we het van soldaten zoals jij moeten hebben,’ zei de kolonel, ‘dan betalen we onze eieren binnenkort met Duitse marken.’

Kolja deed zijn mond al open om zich te verdedigen, maar de kolonel schudde zijn hoofd.

‘Besef je dat dit een geschenk is? Als jullie me donderdag voor zonsopgang de eieren komen brengen, geef ik jullie je leven terug. Begrijpen jullie wat een zeldzaam geschenk dat is?’

‘Welke dag is het vandaag?’

‘Vandaag is het zaterdag. Op vrijdag ben je uit je eenheid gedeserteerd. Als morgen de zon opkomt, is het zondag. Denk je dat je het van nu af aan kunt bijhouden? Ja? Mooi.’

Borja keerde terug met vier geroosterde boterhammen op een blauw bord. Het brood was besmeerd met een dikke laag van iets olieachtigs, reuzel misschien, glinsterend, vet en goddelijk. Achter hem aan kwam een tweede adjudant de serre binnen met twee kopjes dampende thee. Ik wachtte op een derde adjudant met kommen vissoep, maar die kwam niet.

‘Snel eten, jongens,’ zei de kolonel. ‘Jullie hebben een lange wandeling voor de boeg.’